Ga naar de inhoud

De filosofie van de vrijheid, Rudolf Steiner

This page in English
Diese Seite auf Deutsch

 

Dr. Rudolf Steiner (1861-1925) schreef de filosofie van de vrijheid in 1893. Toch is het tot op heden een verhelderend en stimulerend boek over vrijheid en waarheid. Het werpt licht op belangrijke aspecten van persoonlijke ontwikkeling. In de loop van zijn leven schreef en sprak Steiner veelvuldig over dit onderwerp. Wat heden binnen uiteenlopende psychotherapeutische stromingen in de GGZ geldt als bevorderlijk voor innerlijke vrijheid, psychologische flexibiliteit en psychologisch evenwicht, formuleerde hij destijds reeds samenhangend. Een samenvatting hiervan vind je op deze website hier.

Het fragment hieronder is afkomstig uit het eerste hoofdstuk van de eerste druk van De Filosofie van de Vrijheid. Het verwoordt het uitgangspunt dat in psychotherapie vandaag de dag centraal staat.
“Ik meen een wezenlijk kenmerk van onze tijd te karakteriseren als ik zeg: de cultus van het menselijk individu komt tegenwoordig helemaal in het centrum van de belangstelling te staan. Energiek wordt ernaar gestreefd iedere vorm van autoriteit te overwinnen. Alles wat waarde claimt te hebben, moet zijn oorsprong in de diepste kern van het individu hebben. Alles wat de volledige ontplooiing van de individuele krachten belemmert, wordt afgewezen. (…) Wij laten ons geen idealen opdringen; wij zijn ervan overtuigd dat in ieder van ons iets leeft dat edel is en waard om tot ontwikkeling te komen, als wij maar diep genoeg in onszelf – tot in de kern van ons wezen – kunnen doordringen. Wij geloven niet meer dat er een modelmens is naar wie alle mensen zouden moeten streven. Onze visie op de volmaaktheid van het geheel is dat het op de specifieke volmaaktheid van ieder afzonderlijk individu berust. Niet wat ieder ander ook kan, willen wij tot stand brengen, maar wat dankzij ons specifieke wezen alleen voor ons mogelijk is. Nooit wilden kunstenaars minder weten van normen en regels in de kunst dan nu. Iedere kunstenaar beweert het recht te hebben datgene in zijn kunstwerk vorm te geven wat hem eigen is. Er zijn toneelschrijvers die liever in hun eigen dialect schrijven, dan in de door de grammatica voorgeschreven algemene taal. Voor deze fenomenen kan ik geen betere uitdrukking vinden dan dat zij voortkomen uit de uiterste vrijheidsdrang van het individu. Wij willen in geen enkel opzicht afhankelijk zijn; en waar afhankelijkheid onontkoombaar is, daar verdragen wij die alleen als zij met een individuele behoefte samenvalt.

In zo’n tijd willen wij ook de waarheid slechts uit het diepst van ons eigen wezen putten. (…) Een waarheid die van buiten komt draagt steeds het stempel van de onzekerheid. Wij willen slechts geloven aan wat ieder van ons in zijn eigen innerlijk als waarheid ervaart.

Alleen de waarheid kan ons zekerheid geven bij het ontwikkelen van onze individuele krachten. Wie door twijfels wordt gekweld, is krachteloos. In een wereld die hij raadselachtig vindt, kan hij geen doel voor zijn eigen creativiteit vinden.

Wij willen niet meer louter geloven; wij willen weten. Het geloof verlangt acceptatie van waarheden die wij niet helemaal doorzien. Maar wat wij niet helemaal doorzien druist tegen het individuele in, dat alles in zijn binnenste wil beleven. Alleen het weten stelt ons tevreden, dat zich aan geen uiterlijke norm onderwerpt, maar uit het innerlijk leven van de persoon ontspringt.

Wij willen ook geen weten dat in verstarde schoolwijsheid eens en voor altijd is neergeslagen en in tijdloze compendia wordt bewaard. Ieder van ons acht zichzelf bevoegd uit te gaan van zijn persoonlijke ervaringen, van zijn directe belevenissen, en op basis daarvan tot inzicht in het hele universum op te stijgen. Wij streven naar een zeker weten, maar ieder op zijn eigen manier.

Onze wetenschappelijke theorieen dienen ook niet meer gepresenteerd te worden op een manier als zou iedereen ze onontkoombaar moeten onderschrijven. (…) Tegenwoordig zou niemand gedwongen moeten worden iets te begrijpen. Van iemand die niet uit een bijzondere individuele behoefte tot een bepaalde opvatting komt, verlangen wij erkenning noch instemming. Ik maak mij geen illusies als ik mijn tijd op deze manier karakteriseer. Ik weet hoeveel van individualiteit verstoken cliche-gedrag er bestaat en hoezeer het conformisme hoogtij viert. Maar ik weet evengoed dat er vele tijdgenoten zijn die hun leven vanuit bovengenoemde intentie proberen in te richten. Aan hen draag ik dit boek op. Het wil niet ‘de enige’ weg naar de waarheid aangeven, maar het wil over de weg vertellen die iemand is ingeslagen die het om waarheid te doen is.”

 

Hieronder volgen enkele fragmenten waarin Steiner de mogelijkheid beschrijft om je los te maken van de inhoud van je gedachten. Steiner ziet de mogelijkheid om je tegenover je eigen denken op te stellen en je denken waar te nemen als een cruciaal aangrijpingspunt voor persoonlijke groei. Je neemt dan niet meer alleen de inhoud van een gedachte zelf waar. Die gedachte als fenomeen neem je dan waar. In alle moderne vormen van psychotherapie wordt deze activiteit inmiddels erkend als essentieel voor persoonlijke groei.

“Alles wat de kring van onze ervaring binnentreedt, worden wij pas door de observatie gewaar. De inhoud van gewaarwordingen, waarnemingen en percepties, onze gevoelens, wilsuitingen, droom- en fantasiebeelden, voorstellingen, begrippen en ideeen, alle mogelijke illusies en hallucinaties: ze worden ons gegeven door observatie. Nu verschilt het denken als object van observatie toch wezenlijk van alle andere dingen. Mijn observatie van een tafel of een boom treedt op zodra deze objecten binnen mijn ervaringshorizon komen. Mijn denken over deze objecten observeer ik echter niet op hetzelfde moment. Ik observeer de tafel, vervolgens denk ik over de tafel na, maar ik observeer dit denken niet op datzelfde moment. Ik moet mij eerst op een standpunt buiten mijn eigen activiteit plaatsen, wil ik behalve de tafel ook mijn denken over de tafel observeren. Terwijl het observeren van objecten en gebeurtenissen en het denken daarover heel gewone toestanden zijn, die voortdurend in mijn leven optreden, is de observatie van het denken een soort uitzonderingstoestand. (…) Met de uitspraak: ik denk over een tafel, breng ik mijzelf al in de bovengeschetste uitzonderingstoestand waarbij iets tot object van observatie wordt gemaakt dat in onze geestelijke activiteit altijd inbegrepen is, maar dan niet als geobserveerd object. Het is kenmerkend voor het denken, dat de denkende mens het denken vergeet terwijl hij het beoefent. Niet het denken houdt hem bezig, maar het object dat hij observeert. De eerste observatie die wij bij het denken doen, is dus dat het denken het niet geobserveerde element van ons normale bewustzijn is. (…) Voor iedereen echter die in staat is het denken te observeren – en met een beetje goede wil is ieder normaal ontwikkeld mens daartoe in staat – is deze observatie de belangrijkste die hij kan doen. Want hij observeert iets dat hij zelf voortbrengt; hij staat niet tegenover een in eerste instantie vreemd object, maar tegenover zijn eigen activiteit.”

“Wie het denken tot object van observatie maakt, voegt aan de overige waarnemingswereld iets toe dat anders aan zijn aandacht ontsnapt; maar hij verandert niet de houding die hij als mens ook tegenover de andere dingen inneemt. Hij verandert het aantal objecten van observatie, maar niet de methode van observeren.”

“Wij moeten ons met bewustzijn en gevoel tegenover de idee kunnen plaatsen; anders worden wij door haar geknecht.”

 

In de tweede helft van de filosofie van de vrijheid werkt Steiner zijn ideeën uit over vrijheid. Hierbij stelt hij de mogelijkheid centraal om je in elke situatie te richten naar wat je belangrijk vindt en hiernaar te handelen. Dit staat ook centraal in één van de belangrijkste moderne vormen van psychotherapie, Acceptatie en Commitment Therapie.

“Leven uit liefde tot de daad en laten leven uit begrip voor andermans wil is het leidmotief van vrije mensen. (…) De vrije mens leeft vanuit het vertrouwen dat de andere vrije mens samen met hem tot één geestelijke wereld behoort en dat zij elkaar in hun intenties zullen vinden. De vrije mens verlangt van zijn medemensen geen overeenstemming, maar verwacht die omdat zij in de menselijke natuur verankerd is. Hiermee wil niets gezegd zijn over de vereisten waaraan bepaalde uiterlijke structuren moeten voldoen, maar over de gezindheid, de zielegesteldheid waarmee de mens zichzelf kan ervaren te midden van medemensen die hij respecteert, en waardoor hij de menselijke waardigheid het meeste recht doet.”

“Een handeling wordt als vrij ervaren voor zover de beweegreden ervan uit het ideele deel van mijn individuele wezen voortkomt; ieder ander aspect van een handeling, om het even of het uit de noodzakelijkheid van de natuur of de dwang van een ethische norm voortkomt, wordt als onvrij ervaren. Vrij is de mens alleen voor zover hij instaat is op ieder ogenblik van zijn leven zichzelf te volgen. Een morele daad is alleen mijn daad, als zij in deze zin een vrije daad kan worden genoemd.”

“In de visie van de monist handelt de mens deels onvrij, deels vrij. Hij treft zichzelf als onvrij mens in de waarnemingswereld aan en hij verwerkelijkt in zichzelf de vrije mens. (…) Ieder van ons is geroepen een vrije geest te worden, zoals iedere rozenkiem geroepen is roos te worden.”

“In het waarnemingsobject mens is de mogelijkheid aanwezig zich om te vormen, zoals in de kiem van een plant de mogelijkheid ligt tot een volledige plant uit te groeien. De plant zal zich omvormen krachtens de objectieve wetmatigheid die in haar ligt. De mens blijft in onvoltooide toestand als hij niet het omvormingsmateriaal in zichzelf ter hand neemt en zich op eigen kracht transformeert. De natuur maakt van de mens slechts een natuurlijk wezen; de maatschappij maakt van hem een wezen dat volgens regels handelt; een vrij wezen kan hij zelf van zichzelf maken. De natuur laat de mens in een bepaald stadium van zijn ontwikkeling uit haar kluisters los; de maatschappij leidt deze ontwikkeling tot een bepaald punt verder; de ‘finishing touch’ kan de mens zich alleen zelf geven. Wie het standpunt van de vrije moraliteit inneemt, beweert dus niet dat de vrije geest de enige gedaante is waarin een mens kan existeren. Hij ziet in de vrije geest slechts het laatste ontwikkelingsstadium van de mens. Daarmee wordt niet ontkend dat het handelen volgens normen als stadium in de ontwikkeling terecht is. Het is alleen als absoluut moreel standpunt niet acceptabel. De vrije geest overwint de normen immers in die zin dat hij niet alleen geboden als motieven opvat, maar zijn handelen naar zijn eigen impulsen (intuities) richt.”

 

Onder intuities verstaat Steiner in dit kader ‘waargenomen begrippen’. Met je zintuigen neem je ‘waarnemingen’ waar, met je denken neem je ‘intuities’ waar. Deze beschouwt hij inhoudelijk als objectief, in de wijze waarop iemand ze denkt als subjectief.  Onder morele intuities verstaat hij de principes, de waarden, de idealen waarnaar je je kan gedragen al naar gelang de situatie. Bijvoorbeeld de gedachte ‘het belang van mijn kind gaat nu voor mijn eigen belang’ kan werken als een morele intuitie. Dat wil zeggen, als een leidraad voor je gedrag. Zelfgekozen morele intuities kunnen je gedrag tegen weerstand in in een richting trekken. Iemand die iets doet waarbij hij zich laat leiden door een morele intuitie (d.w.z. een waarde), doet dat omdat hij dat graag wil doen. Ook al voelt hij daar misschien ook weerstand tegen.

“Wie het ethische principe van de welzijnsmaximalisering aanhangt, zal zich bij al zijn handelingen eerst afvragen wat zijn oogmerken daartoe bijdragen. Wie het ethische principe van de clulturele vooruitgang voorstaat, zal hetzelfde doen. Er bestaat evenwel een hoger principe, dat in ieder afzonderlijk geval niet van 1 bepaald ethisch doel uitgaat, maar aan alle ethische principes een bepaalde waarde hecht en zich in de concrete situatie steeds afvraagt welk ethisch principe in dit geval het belangrijkste is. Het kan voorkomen dat iemand in bepaalde omstandigheden het bevorderen van de culturele vooruitgang, in de andere omstandigheden het vergroten van het algemeen welzijn, in nog weer andere omstandigheden het dienen van het eigen welzijn als juist beschouwt tot motief van zijn handelen maakt. Als echter alle andere beweegredenen pas op de tweede plaats komen, dan komt het eerst en vooral op de ideele intuitie zelf aan. Daarmee geven de andere motieven hun leidende rol op en blijft alleen het ideele gehalte van de handeling als werkzaam motief over. (…) De handeling wordt dus niet volgens een sjabloon van regels uitgevoerd en ook niet in reactie op een uiterlijke aanleiding automatisch verricht, maar zij wordt uitsluitend door haar ideele gehalte bepaald. Een dergelijke handeling veronderstelt het vermogen morele intuities te hebben. Wie het vermogen mist voor een concrete situatie het specifieke principe te ervaren, die zal het ook nooit tot een werkelijk individuele wil brengen.”

“Morele idealen ontspringen uit de morele fantasie van de mens. Hun verwerkelijking hangt ervan af of de mens ze krachtig genoeg begeert om pijn en moeite te overwinnen. Het zijn zijn intuities, de drijfveren die zijn geest aanspant; hij wil ze omdat hun verwerkelijking zijn hoogste lust is. Hij hoeft zich niet eerst door de ethiek zijn streven naar lust te laten verbieden, om zich vervolgens te laten voorschrijven waar hij naar zou moeten streven. Zijn streven zal zijn morele idealen volgen, als zijn morele fantasie actief genoeg is om hem de juiste intuities in te geven; want die moeten zijn wil zo sterk maken dat deze de in zijn constitutie aanwezige weerstanden, waartoe ook de nodige onlust behoort, kan overwinnen. Wie naar verheven idealen streeft, doet dat omdat zij de inhoud van zijn wezen zijn. De verwerkelijking ervan zal hem een genot schenken waarnaast de lust die uit de armzalige bevrediging van alledaagse begeerten voortkomt maar een kleinigheid is. Idealisten zwelgen geestelijk als zij hun idealen in werkelijkheid omzetten.”

“Bij het begrijpen van een vrije individualiteit gaat het er alleen maar om haar eigen begrippen, waarmee zij zichzelf bepaalt, zuiver (zonder ze met onze eigen begripsinhoud te vermengen) over te nemen in onze geest. Mensen die in ieder oordeel over een ander meteen hun eigen begrippen vlechten, kunnen nooit tot begrip van een individualiteit komen. Zoals de vrije individualiteit zich losmaakt van de eigenschappen van de soort, zo moet het kenproces zich losmaken van het denken in soorteigenschappen. Slechts in de mate waarin de mens zich op de aangegeven manier van de soorteigenschappen heeft vrijgemaakt, kan hij binnen een menselijk gemeenschapsverband als vrije geest gelden. Geen mens is volledig soortgebonden, geen mens is helemaal individueel. Maar ieder mens maakt op den duur een groter of kleiner deel van zijn wezen vrij, zowel van het soortgebonden karakter van het animale leven als van de dwingende geboden van menselijke autoriteiten. Voor zover de mens een dergelijke vrijheid niet kan veroveren, vormt hij een onderdeel van het natuurlijke en culturele organisme. Hij leeft dan zoals hij het van anderen afkijkt of zoals anderen het hem opdragen. Een in ware zin ethische waarde heeft alleen dat deel van zijn handelen dat uit zijn intuities voortkomt. En de morele instincten die hij als erfenis van sociale instincten met zich meedraagt, krijgen een ethische waarde doordat hij ze in zijn intuities opneemt. Uit individuele ethische intuities en hun doorwerking in menselijke gemeenschappen ontspringt alle morele activiteit van de mensheid. Je kunt ook zeggen: het morele leven van de mensheid is het totaal van alle morele fantasieproducten die vrije menselijke individuen voortbrengen. Dit is de overtuiging waar het monisme in uitmondt.”

“Het valt niet te ontkennen dat de hierboven gekarakteriseerde zienswijze gemakkelijk kan worden misverstaan. Onrijpe mensen zonder morele fantasie houden graag de instincten van hun halfwassen natuur voor de volle inhoud van het mens-zijn, en zij wijzen alle morele ideeen die zij niet zelf hebben voortgebracht af, om zich ongestoord te kunnen uitleven. Dat voor de half ontwikkelde natuur van de mens niet geldt wat voor de volledig ontwikkelde mens juist is, spreekt vanzelf. Van iemand die door opvoeding nog zo ver gebracht moet worden dat zijn morele natuur het nest van de lagere hartstochten kan verlaten, mag je niet verwachten wat voor de gerijpte mens geldt. In dit boek gaat het er niet om aan te geven wat de onontwikkelde mens moet worden bijgebracht, maar wat in het wezen van de gerijpte mens besloten ligt. Want wij wilden aantonen dat vrijheid mogelijk is; en vrijheid manifesteert zich niet bij handelingen uit lichamelijke of psychische dwang, maar bij handelingen die door geestelijke intuities worden gedragen. De gerijpte mens geeft zichzelf zijn waarde. Hij streeft niet naar een lust die hem als genadebrood door de natuur of de schepper wordt geschonken; en hij vervult ook niet de abstracte plicht, die hij als zodanig onderkent nadat hij het streven naar lust heeft opgegeven. Hij handelt zoals hij wil, dat wil zeggen hij richt zich naar zijn ethische intuities; en hij beleeft het bereiken van wat hij wil als het ware levensgeluk. De waarde van het leven meet hij af naar de verhouding tussen het bereikte en het nagestreefde. Een ethiek die willen door louter moeten, neiging door louter plicht vervangt, meet logischerwijs de waard van de mens af naar de verhouding tussen wat de plicht eist en wat de mens doet. Deze ethiek meet de mens met een maatstaf die buiten zijn wezen ligt. – In de hier ontwikkelde visie wordt de mens naar zichzelf verwezen. Als de werkelijke waarde van het leven laat zij alleen gelden wat de individuele mens overeenkomstig zijn eigen wil als de waar de van het leven beschouwt. Deze visie laat geen andere dan de door het individu erkende levenswaarde gelden, precies zoals zij geen ander dan het uit het individu voortkomende levensdoel laat gelden. Zij ziet het werkelijke individu, in zijn veelzijdigheid begrepen, als een wezen dat heer en meester is over zichzelf en zijn eigen waarde bepaalt.”

 

Wil je reageren?